top of page
huishelp.gif

Het duel 6 februari 1846 

C duel previnaire_1870.jpg
C Duel Bernhard Theodore Anne Westerouen van Meeteren.jpg

De twee kemphanen. Links Theodore Prèvinaire en rechts

Bernard Thèodore Anne Westerouwen van Meeteren

Het rapport bevat 6 bladzijden. Jan Cornelis Louis Druijvesteijn was beklaagde nr. 3, secondant van Theodore Prèvinaire.

1)

Vonnis In naam des Konings
De arrondissements-Regtbank, zitting hebbende te Amsterdam, derde
Kamer, regt doende in zaken van Correctionele Policie, in het
Eerste Ressort;
Gezien hebbende het Proces-Verbaal
van den commissaris van
politie der stad Haarlem, nummer 148
op de
n zesden februarij 1800zesenveertig opgemaakt ten laste van - en de
dagvaarding namens den Officier van Justitie op den
negenden mei dezes
jaar
beteekend aan
T
heodore Prèvinaire:-
Bernard Thèodore Anne Westerouen van Meeteren,
Jan Cornelis Louis Druijvesteijn, en
Hendrik Herman Guèrin,
gedaagden:-
Gelet op het bevel der raadkamer van het Provinciaal
geregtshof in NoordHolland van zestien april jongstleden
waarbij de beklaagden naar de correctionele regt-
zitting dezen regtbank zijn verwezen;-
Gehoord de aanklagte van den Officier
, tegen de voormelde
Theodore Prèvinaire, oud 24 jaren, fabrikant,, geboren
te Brussel, wonende te Haarlem;-
Bernard Thèodore Anne Westerou
en van Meeteren, oud
22 jaren, tweede luitenant bij de zware dragonders in garni-
zoen te Haarem, geboren te Oude-Tonge
Jan Cornelis Louis Druijvesteijn, oud 20 jaren, zonder
beroep, geboren te Utrecht, wonende te Haarlem;-
Hendrik Herman Guèrin, oud 30 jaren, tweede luite-
nant bij de zware dragonders in garnizoen te Haarlem,
geboren te Amsterdam
Gehoord de mondelinge verklaringen der Getuigen, ten verzoeke van
gemelden Officier gedagvaard,
Gehoord het Requisitoir van dezelfden Officier, daartoe strekkende
:
< dat
"de beklaagden Theodore Prèvinaire, Bernard Thèodore Anne Weste-
"rouen van Meeteren, Jan Cornelis Louis Druijvesteijn en Hendrik Her-
"man Guèrin zulen worden verklaard, de beide eersten schul-
"dig, de beide laatsten medepligtig aan het met voorbedachte
"rade toebrengen van kwetsuren, welke geen ziekte of belet-
"sel van te werken van meer dan twintig dagen hebben veroor-
"zaakt en dientengevolge veroordeele tot eene gevangenzet-
"ting van den tijd van tenminste twee, ten hoogste vijf ja
"ren, - tot betaling van een geldboete te bedrage van ten
"minste F25:- te hoogste F 250:- ieder en in de kosten even
"als de geldboete executabel.bij lijfsdwang en op ieder
"hunnen voor't geheel te verhalen".-
Gelet op de verdediging der beklaagden:
De voorschriften der wet in acht genomen zijnde;

Gezien

2)

Gezien art. 311, 309, 59, 60, 55, 463 en 52 van het Strafwetboek, en
art. 206, 207, 211, 203-----in verband met art. 227
van het Wetboek van Strafvordering, luidende:
Art. 311.

"
Wanneer de kwetsuren of slagen geenerlei ziekte of beletsel van te werken,
"als bij art.309 gemeld, veroorzaakt zullen hebben, zal de schuldige met
"eene gevangenzetting van Eene Maand tot Twee Jaren, en eene geldboete van
"Zestien tot Tweehonderd Franken gestraft worden."

"In geval van voorbeda
chten rade of verradelijken aanval zal
"de gevangenzetting zijn voor twee tot vijf jaren en de geldboete van vijf-
"tig tot vijfhonderd franken".-
A
rt. 463.
"In alle de g
evallen, waarin de straf van Gevangenis bij dit Wetboek gesteld
"wordt, worden de Vierscharen gemagtigd om, bijaldien de omstandigheden
"het wanbedrijf schijnen te verkeinen, de gevangenis zelfs tot beneden de Zes
"Dagen, en de boete zelfs beneden de Zestien Franken te verminderen. Zij
"zullen ook de eene of de andere dezer straffen afzonderlijk mogen wijzen, zonder
"dat zij (echter) in eenig geval, beneden de bloote Policie straffen mag zijn."

Art. 59
"De medepligtigen aan den misdaad of wanbedrijf zullen met
"dezelfde straf gestraft worden als de hoofddaders zelven, behoudens
"de gevallen, waarin de wet anders bepaald zou mogen hebben"-
Art. 60
"Als medepligtige aan een feit met den naam van misdaad
"of wanbedrijf bestempeld, zullen gestraft worden. Die wapenen,
"werktuigen, of welke ander middel ook dat tot het feit gediend heeft
"verschaft zullen hebben, met voorweten dat zij daartoe dienen zouden;
"die de bewese zijnde den dader of de daders van het feit in de bedrij-
"ven welke dienden om het voor te bereiden of te doen gelukken, of in de
"bedrijven die het voltooijden bijgestaan of geholpen zullen hebben"-
welke artikelen ter openbare teregtzitting zijn
voorgelezen:
Overwegende dat uit de erkentenissen der beklaag-
den is gebleken, dat de beide eerste beklaagden op den
eersten Februari jongstleden in de societeit: Trouw
moet blijken te Haarlem in eene woordenwisseling
zijn geraakt, welke dat gevolg heeft gehad, dat zij
elkanderen hebben uitgedaagd en tusschen hen
bepaald is geworden, dat zij zich bekoming
van genoegdoening wederzijds zouden vinden op
eene andere plaats; dat dientengevolge de derde
beklaagde zich heeft aangeboden voor den eersten
beklaagde bij het voorgenomene gevecht als sec
conde of assistent te verstrekken, terwijl de vier-
de beklaagde op verzoek des tweeden beklaagden
zich mede bereid heeft verkaaard de sec
condant van dezen te zijn: dat vervolgens tus-
schen de beide laatste beklaagden is bepaald dat
het zamentreffen zou plaats hebben den volgen-
den middag ten vier ure in de militaire mane-
ge te Haarlem; dat partijen zich tot het gevecht
zouden bedienen van sabels, als zijnde naar het
oordeel der beide laatste beklaagden, het minst
gevaarlijke wapen, en dat het gevecht bij het zien

3)

zien van het eerste bloed zou worden gestaakt. Dat ten
gevolge dezer bschikkingen de beide eerste bekaagden zich
ter bestemden plaatse op het besprokene uur hebben be-
vonden, ieder vergezeld van zijnen secondant, de beide
laatste beklaagden; nadat eene vroeger beproefde poging
tot minlijke schikking was afgesprongen; dat aldaar
dan ook werkelijk tusschen de beide eerste beklaagden
bijgestaan door de beide laatste beklaagden als secondan-
ten een gevecht met den sabel heeft plaats gegrepen,
waartoe de tweede bekaagde zijn eigen sabel heeft ge-
bruikt en de vierde beklaagde den zijnen aan den eersten
beklaagde heeft verstrekt; dat het gevolg van dit
gevecht is geweest, dat de beide eerste beklaagden elk-
ander wederkeerig en gelijktijdig eene ligte wonde
met den sabel hebben toegebragt; dat de bekomene
wonden dadelijk verbonden zijn door den derden ge-
tuige, terwijl daaarna de eerste beklaagde verder is
behandeld door den tweeden getuige. Dat deze won-
den spoedig zijn genezen en de beide eerste beklaag-
den niet in eenigen deele daardoor verhinderd zijn
geweest hunne gewone bezigheden te verrigten;
dat de tweede getuige zich, op verzoek van den der-
den beklaagde in de nabuurschap had bevonden, ter
wijl de derde getuige zich mede gereed had gehouden
ten verzoeke des vierden beklaagden; aan welke
getuigen was medegedeelt, dat hunne hulp waar-
schijnlijk aldaar noodig zou zijn:
Overwegende dat de eerste getuige bij wijze van
inlichting heeft verklaard, dat hij de voormelde woor-
denwisseling in de societeit had bespeurd en wist
dat het voornemen tot een gewapend zamentreffen
daarvan het gevolg is geweest; dat hij daarbij eerst
als secondant van den eersten beklaagde zou hebben
gefungeerd, doch dat later de derde beklaagde als
zoodanig is opgetreden:
Overwegende dat de vorenstaande daad ..........
bevestigd door de beeedigde verklaring van de
tweeden en derden getuigen; van welke de tweede
heeft opgegeven dat hij door den derden beklaagde
was uitgenoodigd om zich te bevinden in de Magde-
lenenstraat bij de rijschool te Haarlem in den na-
middag van twee februarij jongstleden tegen vier
ure, met te kennen geving, dat zijne hulp welligt
als dan vereischt zou worden; dat hij ten bestem-
den tijde en plaatse gekomen is en na een poos wach-
tens geroepen is in de rijschool alwaar hij den eer-
sten beklaagde aantrof zonder bovenkleeding met
eenige scheuren of sneden in het overhemd, terwijl
de derde getuige dezen een eerste verband aan den
schouder aanlegde; dat hij dit verband goedkeurende
den volgenden dag bij het veranderen van het ver-
band heeft gezien, dat de eerste beklaagde eene huid-
wond.

4)

wond ter lengte van eene palm over den schoudertop had, ...-
melijk veroorzaakt door eenig snijdend werktuig, welke
wonde spoedig is genezen en dier beklaagde in geenen
deele in zijne bezigheden hinderlijk kan zijn geweest;
terwijl de derde getuige heeft verklaard, dat hij bij een
toertje te paard door den vierden beklaagde verzocht
is zich gereed te houden ten tijde voormeld in het Hospetaal
alwaar ook de dienst zijne tegenwoordigheid alsdan ver-
eischte, vermits er een duel zou plaatsvinden; dat hij
alstoen in de rijschool geroepen alwaar de vier beklaag-
den te zamen vond en wel de beide eerste beklaagden ie-
der met eene ligte huidwond, den eersten op den schouder
den tweeden aan den arm, veroorzaakt door een snijdend
werktuig; dat de wond des tweeden bekaagden na is
genezen en hem in niets in de waarneming zijner
dienst heeft gehinderd; dat hij het eerste verband aan
den eersten beklaagde heeft aangelegd, die verder be-
handeld is door den tweeden getuige;
Overwegende dat alzoo de feiten den beklaagden re-
spectivelijk ten laste gelegd, benevens de verzwarende
omstandigheid, waarop de beklaagden ter teregtzitting
door het Openbaar Ministerie, en gevolge art. 203 van
het wetboek van strafvordering zijn indachten ge
maakt  / dat namelijk de toegebragte wonden het gevolg
zijn geweest van eene afspraak tot een gevecht  / en hun-
ne schuld daaraan wettig en overtuigend zijn bewezen
Overwegende met betrekking tot de qualificatie
dier feiten; dat bij art. 311 van het wetboek van straf-
regt in het algemeen wordt gestraft, al wie eenige
verwonding moedwillig heeft veroorzzaakt, waaruit
geene ziekte of beletsel van te werken gedurende
meer dan twintig dagen is ontstaan; dat zulks in ca-
su, naar aanleiding der bewezene feiten door de beide
eerste beklaaagden is gedaan;
Dat, gelijk het aan den eenen kant waar is, dat eene
strafwet is strictisfimae interpretationis, het aan
de andere zijde ook niet ontkend kan worden, dat
elke ui
tzondering op den algemeenen regel /  wel het straf
feloosheid van een gelijk feit zou medebrengen, indien
het onder bijzondere omstandigheden gepleegd is / uit
drukkelijk in de wet zelve bepaald moet zijn:
Dat deze regel van algemeen regt ook uitdrukke-
lijk bevestigd wordt voor de bepaling van art. 65 van
den code penal, welke geene  verschooning van mis-
drijven dudt dan in die gevallen en omstandigheden
waarin de wet zulks uitdrukkelijk verklaart:
Dat, wat ook de mindere of meerdere openbare mee
ning aangaande het zoogenaamd tweegevecht, gelijk
in casu de aanleiding der verwonding is geweest, moge
aanvoeren, deze omstandigheid nergens bij eenige
vigerende wet wordt aangeduid as eene zoodanig
welke eenige verandering moet te weeg brengen
in den algemeenen regel bij de wet vastgesteld; dat
manslag en verwondingen strafbaar zijn:
Dat in casu niets is gebleken dat de beklaagden in

5)

in staat van krankzinnigheid verkeerden of door overmagt tot
de gepleegde verwonding zijn gedwongen: daar toch de omstan-
digheid, dat men zijne eer vermeent beleedigd te zien, niet ge
zegd kan worden eene zoodanige overmagt in den zin der wet
te zijn, waardoor men gedwongen wordt den ander daarna te
dooden of te wonden;
Dat in casu uit de bewezene feiten blijkt, dat hier geene
onwiilige verwonding, maar integendeel eene moedwillige
met voorafgegane afspraak en gemaakt plan om te wonden,
en alzoo met voorbedachten rade heeft plaatsgegrepen;
Dat ook in deze omstandigheid niet gedacht kan worden
aan provocatie, vermits de verwonding niet door zware
slagen of gewelddadigheden jegens iemand lijf of leven ver
wekt zijn, welke uit den aard der zaak onmiddelijk in dat
geval zouden hebben moeten voorfgaan; terwijl evenmin
de omstandigheden, bij artl. 322 en 324 van den Code Penal
als faits d'excuse aangewezen, aanwe
zig zijn;
Dat evenmin de bepalingen der artl. 327, 328 en 329 van den
Code Penal, welke de eenige gevallen aanduiden, en welke
anderzins manslag of verwondingen niet onder het bereik
der gewone strafbepailngen daarop gesteld kunnen ....-
len, ieets inhouden, het welk op een dusgenoemd tweege-
vecht en speciaal in casu toepasselijk zou kunnen zijn:
Daar toch ( om van de overige gevallen aldaar opgenoemd
niet te gewagen, welke van zelve bij eene bloote lezing
het onderhavige geval blijken niet te bedoelen) hier ook
niet gedacht kan worden aan het moderamen inculpatae
tutelae het welk voorzeker uit den aard van dit regtsbe-
grip niet vermag uitgebreid te worden tot iemand, wel-
ke zich moedwillig in het gevaar begeeft van gedood of
gewond te worden, met den wil om den ander te dooden
of te wonden;
Dat alzoo de omstandigheid, dat een manslag of eene
verwonding gepleegd zij ter gelegenheid van een dusge-
noemd tweegevecht, nergens bij de wet bepaald zijnde
als uitzondering op den algemeenen regel, die regel zelf,
dat namelijk iedere manslag of verwonding moet ge-
straft worden, blijft bestaan, en in die omstandigheid, en
alzoo ook in casu toepasselijk is;
Overwegende dat dit te meer behoort te worden aan-
genomen, omdat vóór de omwenteling en dus vóór de in-
voering van den Code Penal en de strafwetten, die in deze
omwentelingstijd dit hebben voorafgegaan, er in Frank-
rijk wetten hebben bestaan, die de verwondingen door twee
gevecht veroorzaakt aan straffen onderwerpen:nade-
maal het niet denkbaar is, dat, toen, tengevolge van de
heerschende en in zwang gekomene begrippen, de gelijjk-
heid van allen, zoowel adelijken als burgelijken, voor de
wet werd vastgesteld en als beginsel in alles werd aan-
genomen, er eene uitzondering voor degenen, die zich
aan verwonding bij gelegenheid van een duel schul-
dig maaakten zoude bestaan, in tegensteling van
anderen, die ten gevolge van eene rixe dit deden, en
het mitsdien veeleer te vooronderstellen is, dat de
wetgever bij gelegenheid van het daarstellen van den
Code

6)

Code Penal door zijn stilzwijgende verwondingen, door
welke oorzaak dan ook te weeggebragt, uit hetzelfde oog-
punt heeft willen beschouwen, het aan den regter over-
latende, om bij het beoordeelen van dezelve de omstan-
digheden, die de oorzaak daarvan geweest zijn, in het oog
te houden en naarmate voor deze de straf te bepalen:-
Dat deze opvatting ook versterkt wordt door de verklaring
van den rapporteur der Commissie van het wetgevend lig-
chaam, Monseignac, tijdens de zamenstelling van den Code
Penal, welke geheel onbeantwoord is gebleven en alzoo
geacht mag worden stilzwijgend te zijn toegestemd; waar
bij het duel gezegd wordt begrepen te zijn in de algemeene
bepalingen;
Overwegende dat, wanneer de hoofddaders schuldig
geacht worden aan overtreding der strafwet, ook zij die
in de daarbij aaangeduide wijzen, de hoofddaders hebben
geholpen en bijgestaan, evenzeer strafbaar zijn;
Overwegende dat alzoo de bewezene feiten moeten
worden gequalificeerd ten aanzien der beide eerste be-
klaagden het moedwillig en met  voorbedachten rade toe
brengen van kwetsuren, welke geenerlei ziekte of be-
letsel van te werken hebben veroorzaakt; en ten aan-
zien der beide laatste bekaagden medepligtigheid aan
dit wanbedrijf door des bewust de daders te helpen en bij
te staan in de bedrijven, welke dienden om het gepleeg
de feit voor te bereiden, te doen gelukken en te volttooyen
en den vierden beklaagde daarenboven door het verschaf-
fen van een wapen, dat tot dit feit heeft gediend, met
voorweten dat dit daartoe dienen zoude;
Verklaart de beide eerste beklaagden schuldig aan
dit wanbedrijf en de beide laatste beklaagden aan me-
depligtigheid aan dit wanbedrijf;
Overwegende echter dat ten deze van geen nadeel
boven de vijfentwintig franken is gebleken en de jeug-
dige jaren der beklaagden en de daarin gelegene meer-
dere prikkelbaarheid des gemoeds, in verband met de
boven bewezene feiten, dat de toegebragte wonden van
zeer geringen aard zijn geweest; dat het minst gevaar-
lijke wapen is gekozen, en de bepaling dat het gevecht
bij het eerste bloed zou worden gestaakt als verzach-
tende omstandigheden kunnen worden aangenomen
welke het wanbedrijf en de medepligtigheid daaraan
verkeinen;
Veroordeelt de beklaagden Theodore Prèvinaire
en Bernard Thèodore Anne Westerouwen van Meeteren
ieder tot betaling eener geldboete van vijfentwintig
gulden, en de beklaagden Jan Cornelis Louis Druijve
steijn en Hendrik Herman Guèrin, ieder tot betaling
eener geldboete van tien gulden en alle in de kosten
even als de geldboeten invorderbaar bij lijfsdwang
ten behoeve van den staat en op ieder hunnen voor
het geheel te verhalen.
gedaan bij de Regtbank voornoemd, derde kamer, bij de
Heeren Mr V. Nieuhoff, waarnemend voorzitter, J.P.
van Walree en jonkheer P.L.H.J. Bosch van Drakenstein,
regters, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoor-
digheid van voornoemde Heeren / behalve Mr J.B. van Walree
welke verhinderd was te verschijnen / en van Mr J, Messchert
van Vollenhoven, ambtenaar van het openbaar ministerie
en F,F. Karzeboom, substitaire griffier, ter teregtzitting
van drie juny 1800 zes en veertig.

bottom of page